Overheidsfinanciën en EMU

Volgens de voormalige Britse minister van Financiën, Lord Lawson, verschilt de budgettaire toestand van België nauwelijks van die van Italië. België zou dan ook niet als een van de eerste landen kunnen deelnemen aan de Europese monetaire unie. Anderzijds sloot de voorzitter van de Duitse Bundesbank, die voortdurend op budgettaire ortodoxie aandringt, onlangs in een Italiaanse krant niet uit dat zelfs Italië tot de eerste EMU-deelnemers zou behoren. Blijkbaar bestaat er dus nogal wat interpretatieruimte over de begrotingscriteria die toegang tot de EMU verschaffen.

Zoals bekend, staat de selectieprocedure voor de Europese monetaire unie in het Verdrag van Maastricht. Formeel hebben de Europese staatshoofden en regeringsleiders het laatste woord. Zij zullen beslissen welke lidstaten aan de “nodige voorwaarden” voldoen om de eenheidsmunt aan te nemen. De beslissing zal worden genomen aan de hand van onder meer een verslag van de Europese commissie en het Europees Monetair Instituut (de voorloper van de Europese centrale bank). In deze verslagen komen, overigens naast een aantal andere punten, de convergentiecriteria aan bod. Die hebben betrekking op de inflatie, de rente, de wisselkoers en “het houdbare karakter van de overheidsfinanciën”. Of de overheidsfinanciën “houdbaar” zijn, hangt af van het bestaan van een “buitensporig begrotingstekort”. Dat laatste is een tekort dat door de ministers van Financiën als dusdanig wordt bestempeld aan de hand van onder meer een tekort, dat niet hoger dan 3 % van het BBP mag zijn en een overheidsschuld, die niet meer dan 60 % van het BBP mag bedragen. Er wordt echter ook gekeken of het begrotingstekort groter is dan de investeringsuitgaven van de overheid. Verder mogen “alle relevante factoren” in aanmerking worden genomen. Het verdrag en de bijhorende protocollen laten toe dat het tekort groter mag zijn dan 3 %, als het in aanzienlijke mate en voortdurend is afgenomen en 3 % benadert. Ook wanneer de overschrijding van uitzonderlijke en tijdelijke aard is en de verhouding dicht bij de referentiewaarde blijft, is een groter tekort duldbaar. De overheidsschuld mag groter zijn dan 60 % van het BBP, als de verhouding in voldoende mate afneemt en de referentiewaarde in een bevredigend tempo benadert. Er is dus interpretatieruimte zat.

Weinig verschil ?

Bovenstaande grafieken illustreren de ontwikkeling van de overheidsfinanciën in België en Italië sinds 1990. Zij werden opgesteld aan de hand van cijfers van de Europese commissie en geven ook haar vooruitzichten voor 1996 en 1997 weer. Zoals bekend, zal België volgens de Europese commissie bij ongewijzigd beleid de 3 %-norm in 1997 niet halen. Ons land komt wel in de buurt van 3 %. Een inspanning die 0,7 % van het BBP (netto zowat 60 miljard BEF) opbrengt, zou volstaan om aan 3 % te geraken. Italië zou in 1997 stranden op een tekort van 5,2 % van het BBP. Dat is onmiskenbaar een heel eind verderaf van de 3 %-norm dan België. Vergelijkt men echter de ontwikkeling van de financieringsbehoefte sinds 1990, dan lijkt de Italiaanse begrotingstoestand minder hopeloos. De vermindering zou bijna het drievoudige van de Belgische bedragen, terwijl er voor de Europese unie als geheel tussen 1990 en 1997 van een vermindering nauwelijks sprake zou zijn. De Italiaanse prestatie krijgt des te meer glans doordat ze nagenoeg volledig zou gerealiseerd worden door de verbetering van het primaire begrotingssaldo (d.i. het tekort zonder de rentelasten), terwijl in België slechts van een stabilisatie sprake zou zijn. Zelfs wanneer België het totale tekort in 1997 tot 3 % zou hebben teruggedrongen, zal het primair overschot nauwelijks hoger liggen dan in 1990. De vermindering van het begrotingstekort is in België dus nagenoeg volledig toe te schrijven aan de daling van de rentelasten en derhalve in hoofdzaak te danken aan de monetaire politiek en het schuldbeheer, veeleer dan aan de begrotingspolitiek in strikte zin.

Ook wanneer het niveau van de overheidsinvesteringen in rekening wordt gebracht blijkt de Italiaanse begrotingstoestand minder hopeloos. Die zouden volgens de Commissie in 1997 in Italië 1,4 % van het BBP hoger liggen dan in België. Dit betekent dat de grotere financieringsbehoefte van de Italiaanse overheid (bij ongewijzigd beleid) volledig aan een hoger investeringspeil zou zijn toe te schrijven. Het (bruto) spaartekort van de Italiaanse overheid (d.i. de mate waarin de lopende ontvangsten de lopende uitgaven overschrijden) zou volgens de Commissie in 1997 in Italië precies even hoog zijn als in België (en in beide landen 1 % van het BBP hoger dan het Europese gemiddelde).

Tenslotte is er de overheidsschuld. De verhouding tot het BBP bedraagt in beide landen meer dan het dubbele van de norm. De Italiaanse schuldratio ligt lager dan de Belgische doch het verschil is in de voorbije jaren gevoelig verkleind. Immers, terwijl in België alleen nog in het recessiejaar 1993 een stijging optrad en sindsdien een duidelijke daling, is in Italië de schuldratio tot 1994 nog gevoelig gestegen en wordt voor de komende jaren slechts een stabilisatie tot lichte daling vooropgesteld.

Hoe liggen dan uiteindelijk de EMU-kaarten ? Uiteraard zal het definitieve oordeel gebaseerd zijn op definitieve cijfers en niet op voorspellingen. Nu is echter duidelijk dat de vereiste bijkomende inspanning voor België alleszins veel kleiner is dan voor Italië. Dat land heeft de realisatie van de 3 %-norm slechts voor 1998 op de agenda geschreven. Toch lijkt, mits nog een bijkomende inspanning, een deliberatie van het Italiaanse tekort niet volledig kansloos. De daling van de schuldratio zal in Italië echter veel minder bevredigend zijn dan in België. Tenslotte mag ook niet worden vergeten dat België met brio slaagt voor de drie andere convergentiecriteria, terwijl Italië (vooralsnog) ook op die examens zou gedelibereerd moeten worden. In dat licht lijkt de Italiaanse deelname uiteindelijk toch veel minder waarschijnlijk dan de Belgische.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content